Geschiedenis van de chemotherapie

Ontdekking

Chemotherapie werd bij toeval ontdekt tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Amerikaanse arts Cornelius Packard Rhoads (1898-1959). Hij was op dat moment aanwezig in de Italiaanse stad Bari, waar geallieerden voor hun bevoorrading gebruik maakten van de haven. In de nacht van 3 december 1943 werd de haven gebombardeerd door de Duitsers en werden er zestien schepen tot zinken gebracht. Onder deze schepen was ook het schip de Liberty, dat op dat moment een geheime lading van honderd vaten mosterdgas aan boord had, bestemd voor de oorlogsvoering. De vaten raakten lek en een grote groep mensen werd blootgesteld aan het gas. De Amerikaanse arts Rhoads behandelde veel van de zeshonderd overlevenden van de Liberty. Het viel hem op dat hun aantal witte bloedcellen dramatisch was gedaald, terwijl de rest van hun weefsel onaangetast leek. Als mosterdgas het aantal witte bloedcellen deed afnemen, kon dit een behandeling zijn voor lymfklierkanker, aangezien lymfkanker voorkomt in de witte bloedcellen. De ontdekking werd pas na de Tweede Wereldoorlog bekend gemaakt en leidde ertoe dat wetenschappers op zoek gingen naar nog meer stoffen die soortgelijke effecten zouden kunnen hebben op kanker.

Ontwikkeling

In de jaren daarna werden steeds meer stoffen gevonden die kankercellen konden doden. De behandeling met één stof, ook wel cytostaticum genoemd, leek in het begin een opmerkelijke verbetering te geven, maar na korte tijd bleek de kanker terug te keren. Kankercellen kunnen namelijk net als bacteriën resistent raken tegen een bepaald medicijn en soms worden niet alle kankercellen door een middel gedood. Daarom begon men midden jaren 50 met het combineren van verschillende cytostatica. Door kankercellen aan te pakken met middelen die elk op hun eigen manier werken, is er meer kans dat ze allemaal voor één van de middelen gevoelig zullen zijn. Hierdoor kunnen alle kankercellen worden gedood.

In de jaren 60 van de vorige eeuw werden de eerste lymfklierkankerpatiënten behandeld met een combinatiechemotherapie genaamd MOPP (Mosterdgas, Oncovin (vincristine)), Procarbazine en Prednison). De behandeling met MOPP verbeterde de genezingspercentages voor patiënten met een vergevorderd hodgkinlymfoom en voor patiënten bij wie de ziekte was teruggekomen na een behandeling met radiotherapie. In de hoop nog effectievere combinaties te vinden, deden onderzoekers ook onderzoek naar andere combinatietherapieën. Dit leidde tot combinaties zoals COPP, ChlVPP en CVPP (voor uitleg soort chemotherapie zie soorten chemotherapie).

Hoge doses van deze stikstofmosterdbevattende therapieën bleken te leiden tot genezing van patiënten met hodgkinlymfoom, maar verhoogden tegelijkertijd het risico op onvruchtbaarheid en het ontwikkelen van acute leukemie. Om deze bijwerkingen te omzeilen gingen onderzoekers op zoek naar andere cytostaticacombinaties met minder bijwerkingen. In de jaren 70 gebruikten onderzoekers in Italië voor het eerst de combinatie ABVD (Adriamycine, Bleomycine, Vinblastine en Dacarbazine). Deze combinatie van cytostatica doodt de kankercellen, maar veroorzaakt zelden onvruchtbaarheid of leukemie. Onderzoek toont aan dat deze combinatie wel andere bijwerkingen kent, zoals verslechtering van de hartspier en longschade.

In de jaren 80 van de vorige eeuw begonnen artsen met het zoeken naar combinaties die het risico op bijwerkingen verlagen en de activiteit tegen de kankercellen verhogen. Dit leidde tot de ontwikkeling van vele soorten chemotherapiecombinaties, die óf alleen óf in combinatie met radiotherapie gegeven werden, om zo nog meer kinderen en jongvolwassenen met hodgkinlymfoom te genezen met zo min mogelijk bijwerkingen.

In de jaren 90 ging men verder met het verlagen van het risico op late effecten bij overlevers van hodgkinlymfoom. Nieuwe combinaties werden ontwikkeld, met nog lagere doses cytostatica of totaal nieuwe cytostatica. Behandelingen werden steeds meer aangepast aan de individuele patiënt. Men keek bijvoorbeeld naar het aantal aangedane klieren bij diagnose. Kinderen en jongeren met een vergevorderd hodgkinlymfoom kregen dan een zwaardere therapie dan kinderen met een hodgkinlymfoom met een lager stadium.

Vandaag de dag

Tegenwoordig worden patiënten met een hodgkinlymfoom behandeld met een zogenaamde risicogebaseerde therapie. Het risico wordt geschat op basis van het soort hodgkinlymfoom, welke lymfeklieren zijn aangetast en welke symptomen de patiënt heeft. Op basis hiervan wordt een behandeling gekozen. Voor sommige patiënten is chemotherapie aangewezen, voor andere is een combinatie met radiotherapie juist beter.

Het algemene doel van de behandeling is de kans op genezing zo hoog mogelijk houden en tegelijkertijd het risico op langetermijneffecten zo veel mogelijk verlagen. Wanneer er minder bijwerkingen zijn en het risico op langetermijneffecten wordt verlaagd, zal de kwaliteit van leven na de behandeling toenemen. Op dit moment wordt er nog steeds gezocht naar nieuwe behandelingsmethodes om het hoge genezingspercentage te behouden en daarnaast het risico op bijwerkingen en langetermijneffecten nog meer te verlagen.